Toen Ward Bennett in 2003 op 85-jarige leeftijd overleed, beschreef de New York Times hem als “een New Yorkse ontwerper van meubels, huizen en nog veel meer, die met zijn strakke lijnen en hoogwaardige materialen op subtiele wijze een tijdperk heeft gedefinieerd”. Ward Bennett heeft tijdens zijn carrière van meer dan 50 jaar alles ontworpen van sieraden, tafelgerei tot aan stoelen en huizen. Hij was een meester van de functionele eenvoud. Zijn fundamentele filosofie was dat je moest proberen om “zowel in het leven als in het ontwerp alles tot het minimum te reduceren”. Maar een decennium na zijn dood zijn er geen monografieën van zijn werk verschenen en hoewel hij wordt beschouwd als een van de grote Amerikaanse ontwerpers, en hij tijdens het hoogtepunt van zijn carrière in de jaren tachtig een medaille heeft ontvangen van het American Institute of Architects en op de covers van de tijdschriften Metropolis en Interiors is verschenen, is hij nooit bij het brede publiek bekend geworden.
Bennett werd in 1917 geboren en groeide op in Washington Heights, in Upper Manhattan. Zijn vader was variétéartiest en zijn moeder was koorddanseres. Het gezin trok het hele land door, van Saratoga en Miami tot Maryland en Californië. “Bij ons thuis was er geen sprake van enige interesse in cultuur”, vertelde Bennett in een van zijn eerste interviews. “Het hield op bij het variété. Ik heb vroeger mijn vader maar één of twee keer zien optreden. Toen geluidsfilms de bioscoop veroverden, kreeg hij geen werk meer en hij heeft verder nooit succes gekend, dus was het leven redelijk zwaar en verhuisden we vaak… Er waren problemen in het gezin, en op den duur escaleerde de situatie tot het punt dat of hij het huis uit moest, of ik.”
Nadat hij het ouderlijk huis op 13-jarige leeftijd had verlaten, vond Bennett een baan als loopjongen bij een winkel voor zijden lingerie in New York. Hij volgde enkele lessen in modeschetsen op de avondschool en vond uiteindelijk een baan als tekenaar voor modeontwerpster Jo Copeland, waar hij 75 dollar per week verdiende. Op 14-jarige leeftijd werkte hij bij Saks Fifth Avenue en maakte schetsen van bruidsjurken. Twee jaar later reisde hij mee op de Queen Mary naar Frankrijk als assistent voor het bedrijf Joe and Junior (dat zich specialiseerde in tienermode), om schetsen te maken van de couturecollectie in Parijs. “Ik was zo nerveus, dat ik op de trap van de eersteklas eetzaal viel, en middenin de crêpes suzettes terechtkwam”, vertelde hij. “Ik droeg voor het eerst een smokingjasje – dat ik van een kelner had geleend.”
Na een periode in het leger tijdens de Tweede Wereldoorlog, keerde hij terug naar New York waar hij een baan vond als etaleur en ontwerper voor bontjassen voor Hattie Carnegie, een bekende modeontwerper die onder andere ontwerpen maakte voor Joan Crawford en de hertogin van Windsor. ‘s Avonds studeerde hij onder de abstracte expressionistische schilder Hans Hofmann. “Hij zou een stilleven samenstellen, dat we vervolgens in zwart-wit met houtskool tekenden”, vertelde Bennett. “Dit deden we om de spanning in de ruimte te bestuderen. Wat zich naar voren duwde, wat er op je af kwam. Zijn grote liefde, waar hij over nadacht en wat hem inspireerde, was ruimte; wat er gebeurde in een ruimte. En daar houd ik mij sindsdien ook mee bezig.”
Met de uitkering die hij als veteraan ontving, keerde hij terug naar Parijs om sculptuur te studeren bij Ossip Zadkine. (Bennett vond zijn werk helemaal niets: “Het was mij te intellectueel.”) Hij ontmoette er een van zijn helden, de Parijse beeldhouwer Constantin Brancusi, die een onvergetelijke indruk maakte. “Zijn studio was als de hemel voor mij, het was een droom”, zei Bennett. “Brancusi had een soort eerlijkheid en integriteit, een uniek talent, waardoor ik op dat moment besloot geen beeldhouwer te worden.” Hij ontmoette ook de architect, schilder en theoreticus Le Corbusier, en raakte gefascineerd door moderne architectuur en de relatie die deze met het interieur en de inrichting had.
In 1946 trok Bennett naar Mexico, waar hij een jaar doorbracht met de kunstenares Lydia Modi, die modernistische juwelen ontwierp die later in het Museum of Modern Art werden tentoongesteld. Dankzij zijn vriendschap met ontwerper Benjamin Baldwin, werkte hij mee aan het interieurontwerp van het Terrace Plaza Hotel in Cincinnati, een vroeg en toonaangevend voorbeeld van moderne hotels in de internationale stijl, ontworpen door Skidmore, Owings en Merrill. Dit was dermate geavanceerd wat ontwerp, esthetiek en technologie betreft, dat het in de volksmond bekendstond als het “knopjespaleis”. Naast het indrukwekkende interieur met moderne kunst, waaronder een mobile van Alexander Calder en muurschilderingen van Saul Steinberg en Joan Miró, had het hotel ’s werelds eerste “sky lobby”. (Bennetts lamphouders die in de Gourmet Lounge waren aangebracht, waren met de hand gesmede, handmatig uitgesneden koperen schijven met eenvoudige uitsneden die wat van Chinese kunst weg hadden).
Bennetts grote doorbraak kwam echter in 1947, toen hij zijn eerste opdracht kreeg om een interieur te ontwerpen, een penthouse van Harry Jason en zijn vrouw (de zus van zijn schoonzuster), waarbij hij de antieke Biedermeier meubels van de familie op slimme wijze combineerde met moderne meubels en schilderijen in lijsten met een monochroom, diep- tot lichtgrijs kleurenpalet. Bennetts ervaring in modeontwerp hielp hem te definiëren wat elegantie was en zijn training als etaleur gaf hem het zelfvertrouwen om kwaliteitsobjecten te gebruiken, en om alles met de juiste belichting in te delen. Toen het project in de New York Times werd gepubliceerd, werd het beschreven als “een modern succesverhaal”. Bennett begon naam te maken als interieurontwerper met een minimalistische stijl. Destijds werd dit door de krant omschreven als “ondergemeubileerd”.
In een artikel over Bennett in Interiors magazine in 1951, beschreef redactrice Olga Gueft de ontwerper als “een gemiddeld grote, samengebalde man met brede schouders…Hij gaat gekleed in verschoten kaki legerkleding met opgerolde mouwen, maar zo gladgestreken dat het niet in het geringste als casual kan worden beschreven. Zijn ogen zijn diepblauw en jongensachtig, omringd door rimpels die oplichten in buien van opgewekt enthousiasme, maar op rustige momenten serieus, oplettend en extreem aandachtig zijn. Zijn grote voorhoofd en prominente neus zijn bruingebrand en zijn wenkbrauwen zijn door de zon een paar schakeringen bleker dan zijn korte kapsel dat zijn hoofd als een bruine borstel bedekt.”
In de vroege jaren 50 combineerde Bennetts flat op East 72nd in Manhattan ingebouwde teakmeubels met antieke Engelse Regency bibliotheekstoelen, Chinese perkamenttekeningen en vastgeklemde lampenkappen van groen glas die uit de werkruimte van een ouderwetse horlogemaker kwamen. De combinatie zorgde voor een lege, opgeruimde indruk. Bennett was een van de eerste Amerikaanse ontwerpers die de zitkuil introduceerde, wat zijn manier was om het zo overzichtelijk mogelijk te houden. Bovendien integreerde hij industriële materialen en apparaten in een huiselijke omgeving. Hij gebruikte het traliewerk uit de metro om radiators te verbergen en een karretje uit een ziekenhuis om dranken op te bewaren. Daarnaast gebruikte hij meer bestaande componenten die hij uit industriële catalogi bestelde. En dit was lange tijd voor de hightech-look die in de jaren 70 populair was.
Bennetts minimalistische filosofie kwam voort uit verschillende interesses, zoals een bezoek aan de huizen en studio’s van Brancusi (“Vooruitkijken is één ding, het verwezenlijken een tweede” was een van Bennetts favoriete uitspraken van de beeldhouwer) en van Le Corbusier. Daarnaast fascineerden hem de ideeën uit het zenboeddhisme en de werken van Montaigne, Walt Whitman, en Henry Thoreau: “Ons leven wordt verkwist door details… maak het eenvoudiger” was een ander favoriet citaat van Bennett.
“Bennett was een van de eerste Amerikaanse ontwerpers die de zitkuil introduceerde, wat zijn manier was om het zo overzichtelijk mogelijk te houden. Bovendien integreerde hij industriële materialen en apparaten in een huiselijke omgeving. Hij gebruikte het traliewerk uit de metro om radiators te verbergen en een karretje uit een ziekenhuis om dranken op te bewaren. Daarnaast gebruikte hij meer bestaande componenten die hij uit industriële catalogi bestelde. En dit was lange tijd voor de hightech-look die in de jaren 70 populair was.”
Bonnie Mackay, hoofd van BMackay Consulting en de voormalige fashion director voor tafelgerei van Bloomingdale’s, werkte samen met Bennett om enkele iconische tafelgereicollecties te creëren in de jaren 80. Ze beschrijft Bennett als een onvermoeibare ontdekker die haar geleerd heeft dat ook te zijn. “Ward heeft me geleerd dat een goed ontwerp tijdloos is,” zegt ze, “dat het veel belangrijker is om diep in de vorm en het ontwerp te kijken; hoe eloquent het eruit ziet en hoe één detail van een object een volledig ander detail kan beïnvloeden. Ik moest van hem mijn ogen sluiten en een object met mijn vingertoppen voelen, of een vork in mijn hand balanceren.” Hij was ook van mening dat voor je een ontwerp voor productie indiende, je eerst modellen van diverse materialen en op verschillende schaal moest maken om te controleren of een ontwerp werkte.
Dankzij de opdracht die hij van architect Armand Bartos kreeg om het kantoor van Crown Zellerbach in New York te doen, raakte Bennett geïnspireerd om zijn eerste verzameling meubels op maat te maken voor het meubelbedrijf Lehigh. Wat Bennett betreft deed hij het voor zichzelf: “Waarom zou ik mijn spullen ergens bij een groothandel kopen? Waarom maak ik ze niet zelf? Zo simpel was het.” In 1964 startte hij een samenwerking met Brickel Associates, voor wie hij meubels, textiel en verlichting ontwierp. In 1987 ging hij samenwerken met Geiger International, het bedrijf dat tot de dag van vandaag nog zijn meubels produceert. Gedurende zijn carrière heeft hij meer dan 150 stoelen ontworpen.
Tijdens zijn revalidatie in het ziekenhuis als gevolg van een rugblessure die hij had opgelopen tijdens het skiën, dacht Bennett na over hoe het ontwerp van een stoel gebaseerd moet zijn op het ondersteunen van de menselijke anatomie, en niet alleen op de stijl en de context waarin de stoel gebruikt gaat worden. Hij werkte samen met specialisten zoals Dr. Howard Rusk, die hem via oefeningen hielp om van de pijn aan zijn onderrug af te komen, en Dr. Janet Travell, die onder andere de rug van John F. Kennedy had behandeld en Bennett hielp om goed te zitten, en vertelde waar een goede stoel aan moet voldoen. (Zij adviseerde een korte zitting en ondersteuning van de onderrug.) “Ik kwam erachter dat het beter is om achterin een stoel te zitten, dat het als het ware beter is om in, en niet op een stoel te zitten, en dat een stoel armleuningen moet hebben”, heeft hij een keer gezegd. “In orde van belang, staan armleuningen op de tweede plaats, na ondersteuning van de onderrug.” Iedereen met een interesse in stoelontwerp moest volgens Bennett beginnen met naar de hoek te kijken, de ideale verhouding tussen de hoek van de rugleuning en de zitting, die voor een goede ondersteuning van de onderrug zorgt.
Als ontwerper was Bennett een aanpassende evolutionist, die bij voorkeur een traditionele eigenschap als uitgangspunt nam, of dat nu een Bentwood-stoel of een Frans ontwerp uit de achttiende eeuw was, en deze ging verbeteren. Zijn iconische Scissor-stoel uit 1968 had hij bijvoorbeeld gebaseerd op de verhoudingen van een Brighton strandstoel uit de negentiende eeuw. Hij had zo’n stoel en vond deze erg mooi. Het was een techniek die hij veelvuldig toepaste: hij koos een stoel die hij comfortabel vond, nam het patroon van de verhoudingen over en maakte er vervolgens een vereenvoudigde versie van. Hierbij gebruikte hij bij voorkeur altijd natuurlijke materialen zoals hout, leer, handgeweven en -geverfd textiel.
“Ward heeft me geleerd dat een goed ontwerp tijdloos is en dat het veel belangrijker is om diep in de vorm en het ontwerp te kijken; hoe eloquent het eruit ziet en hoe één detail van een object een volledig ander detail kan beïnvloeden. Ik moest van hem mijn ogen sluiten en een object met mijn vingertoppen voelen, of een vork in mijn hand balanceren.”
- Bonnie Mackay
Bennett putte uit zijn achtergrond als patroonontwerper in de modewereld, waarbij hij bij voorkeur het ontwerp van een stoel direct op de kartonnen buitenkant aanbracht. Daarom hield hij ervan om met flexibele lineaire materialen te werken, zoals riet: “Riet buigt op een prachtige manier.” Daarmee realiseerde hij de elegante lijnen die zo karakteristiek zijn voor zijn meubels. (Zijn klassieke Landmark-stoel uit 1964, die dankzij het zichtbare hout een sculptuurachtige kwaliteit heeft, is weer verkrijgbaar met een rugleuning uit riet.) “Ik neem de zithoek als uitgangspunt, van daaruit werk ik verder met een katoenen doek, een nietmachine en karton”, legt Bennett uit. “Stel ik wil stoel met een lage rugleuning ombouwen tot een stoel met een hoge rugleuning. Ik zou enkele stevige fotoklemmen pakken en daarmee een groot stuk karton vastklemmen. Vervolgens zou ik de vorm op het karton tekenen. Het is een constructie, net zoals je die bij een beeldhouwwerk of het maken van een jurk gebruikt.”
Het ontwerp van Bennetts Shellback-stoel uit 1979 was op eenzelfde manier samengesteld uit verschillende bronnen en hij combineerde de natuurlijke elementen van een schelp met elementen uit de Art Nouveau en het werk van Josef Hoffmann. De stoel werd voorzien van bekleding en een met de hand genaaide rugleuning uit leer of textiel. Halverwege de jaren 70, toen bureaus werden gereduceerd tot een tafelblad zonder lades, richtte Bennett zich op de luxe van de Art Deco, met het doel om enkele idealen uit het verleden terug te brengen in de vorm. (Aan een bureauontwerp uit 1977 voegde hij ladeblokken aan weerszijden van de knieruimte toe.) De hoogwaardige Rolled Arm-bank, met zijn solide vorm en strakke bekleding, geeft elke ruimte een gevoel alsof het een beeldhouwwerk is. De populaire Bumper-stoel uit 1964, die opnieuw wordt uitgebracht door Geiger, is bijvoorbeeld gebaseerd op de draaistoel van George Washington en heeft een korte kuipzitting, mooie, ronde vormen en biedt een goede ondersteuning voor de onderrug. “Stoelen zouden een korte zitting moeten hebben,” heeft Bennett gezegd, “dan kunnen de voeten namelijk op de grond rusten waardoor de druk wordt verlicht.”
Bennett putte inspiratie uit alles, van een avondjurk ontworpen door Madeleine Vionnet of de poorten van Parijs uit de achttiende eeuw van Claude-Nicolas Ledoux, tot aan de Tempel van Horus in Egypte of een Victoriaanse leren stoel. Hij was van mening dat meubels uit alle perioden prima naast elkaar konden bestaan, mits het ontwerp goed was en ze goed gemaakt waren. “Ik zou niet weten waarom iemand het verleden zou willen elimineren”, heeft hij verklaard. “Je kunt van alles mengen, mits elk stuk goed is. Je kunt evengoed achttiende-eeuwse meubels uit Engeland hebben als precolumbiaanse beeldhouwwerken, zolang ze maar mooi zijn of een bijdrage leveren aan de algehele omgeving… We zouden in staat moeten zijn binnen een moderne ontwerpachtergrond oude en goede stukken in ons ontwerpvocabulaire op te nemen.” En door de lijnen van historische stukken te vereenvoudigen kon hij ze transformeren tot waarlijk originele stukken.
Bennett was van mening dat de objecten in of het interieur van een ruimte een culturele relevantie moeten hebben om ontwerpelementen te zijn. “Het is niet het geval dat mensen zomaar iets kopen en het daarmee een ontwerpelement is. Het moet relevant zijn voor het interieur en voor de klant”, aldus Bennett. “Als je een schilderij ophangt, ben je niet zomaar het interieur aan het versieren; het plaatsen is een ruimtelijk concept. Een schilderij dat goed in een kamer wordt gehangen is een noodzakelijk element van het interieur en zonder dit element zou het niet compleet zijn.”
Mackay kan zich Bennett nog herinneren als iemand die gefocust en onverschrokken was: “Zijn smaak was geweldig”, zegt ze. “Ik zag het terug in elk detail van zijn leven, in zijn huis, zijn kleding, wat hij at en uiteraard in zijn ontwerpen. Hij was mijn mentor en heeft mij geïntroduceerd in de designwereld. Hij heeft me geleerd om de meest eenvoudige, mooie ontwerpen te waarderen, van een libelle tot de zeilen van een schip.”
Ondanks zijn onvermoeibare toewijding aan zijn werk, was Bennett overtuigd dat het veel belangrijker was hoe iemand zijn of haar leven leidt, dan hoe hij of zij de kost verdient. Wat hemzelf betrof, koos hij voor een rustig bestaan. Op momenten dat hij niet werkte, was hij de helft van de tijd op het platteland te vinden, waar hij tuinierde, ontwierp en met keramiek werkte. Daarnaast reisde hij veel. “Hier heb ik niet zoveel geld voor nodig,” heeft hij gezegd. “Ik heb dit altijd zo gedaan.” Voor een ontwerper die high-end luxeproducten ontwierp en voor zijn werk de esthetische ervaring van mensen verrijkte, zag hij altijd een duidelijke scheiding tussen zijn werk en zijn leven. “Ik ontwerp interieurs, meubels, tafelgerei, en ga zo maar door”, zei hij in 1981 in een interview met Barbaralee Diamonstein-Spielvogel. “Maar voor mij heeft de manier waarop ik leef de meeste betekenis.”
Paul Makovsky is hoofdredacteur bij Metropolis magazine. Hij werkt momenteel aan een boek over het leven en het werk van Ward Bennett.